Annotatie van advocaat mr. dr. ing. Peter de Haan en mr. M.H.P. Bullens in het tijdschrift Bouwrecht (BR 2012/61) bij ABRvS 21-12-2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU8907, inzake belanghebbendendheid bij een vergunning voor een urnenbewaarplaats.
Appellanten zijn geen belanghebbenden bij vergunning urnenbewaarplaats. Weliswaar kortste, maar niet snelste route. Geen direct zicht op urnenbewaarplaats.
Mr. dr. ing. P.M.J. de Haan en mr. M.H.P. Bullens
Een toename van het verkeer naar het landgoed van gemiddeld twee voertuigen per dag valt te verwachten tengevolge van een vergunning voor een urnenbewaarplaats. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat de voor de hand liggende route om de urnenbewaarplaats te bereiken langs de woningen van appellanten leidt, nu de route via de Broerstraat weliswaar de kortste, maar niet de snelste route is. De woningen van appellanten zijn niet op een zodanige afstand gelegen van de urnenbewaarplaats dat vanuit die woningen hierop direct zicht bestaat. De Afdeling overweegt dat appellanten geen belanghebbenden zijn bij de vergunning.
Lees verder
1. Voor een urnenbewaarplaats is een vergunning vereist gelet op art. 64 lid 1 Wet op de lijkbezorging. In bovengenoemde zaak heeft een landgoedeigenaar een dergelijke vergunning aangevraagd. Deze vergunning is door B&W van Druten geweigerd. In lid 2 van die bepaling is bepaald dat tegen een dergelijk besluit door belanghebbenden administratief beroep kan worden ingesteld bij gedeputeerde staten. In dat kader heeft de commissie voor administratieve geschillen van de provincie Gelderland het administratief beroep van de vergunningaanvrager gegrond verklaard en de vergunning verleend. Een aantal omwonenden hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Arnhem. De rechtbank heeft de omwonenden als belanghebbenden aangemerkt omdat 1. hun woningen vlakbij de ingang van het landgoed liggen, 2. vanuit hun woning zicht bestaat op die ingang en 3. acht tot tien keer per week een urn op de bewaarplaats zal worden bijgezet en het verkeer naar het landgoed langs de woningen van de omwonenden rijdt en in relevante mate toeneemt ten opzichte van de huidige situatie. De Afdeling oordeelt anders en overweegt dat de omwonenden geen belanghebbenden zijn (r.o. 2.3). De Afdeling gaat uit van een andere feitelijke situatie, namelijk dat er minder bijzettingen van urnen zijn en het verkeer niet langs de woningen van de omwonenden rijdt (vgl. ABRvS 14 december 2011, nr. 201009330/1/R3, en ABRvS 14 maart 2012, nr. 201108096/1/R2). Weliswaar is dat de kortste, maar niet de snelste route. In juridisch opzicht neemt de Afdeling een ander standpunt in dan de rechtbank door bij de toepassing van het afstand- en zichtcriterium uit te gaan van de urnenbewaarplaats zelf, en niet, zoals de rechtbank, van de ingang van het landgoed.
2. In art. 1:2 lid 1 Awb is bepaald dat onder een belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit, aldus de Afdeling.
3. Het lijkt erop dat de Afdeling in deze uitspraak voor de vraag of de omwonenden belanghebbenden zijn bij de vergunning voor een urnenbewaarplaats aansluiting heeft gezocht bij de jurisprudentie inzake ruimtelijke besluiten zoals bouwvergunningen en bestemmingsplannen. Op zich is dat niet vreemd omdat een urnenbewaarplaats ook een ruimtelijke uitstraling heeft, namelijk eventuele geluidhinder en een verkeersaantrekkende werking. In de jurisprudentie met betrekking tot ruimtelijke besluiten worden veelal drie criteria gehanteerd om te bepalen of een appellant belanghebbende is: afstand, zicht en de ruimtelijke uitstraling van de ontwikkeling. Bij de toepassing van deze criteria wordt de aard en de omvang van de ruimtelijke ontwikkeling meegewogen. De Afdeling heeft in deze zaak het afstand- en zichtcriterium ten aanzien van de bewaarplaats zelf – en niet de ingang van het landgoed zoals de rechtbank deed – betrokken bij de vraag of de omwonenden belanghebbenden zijn.
4. Voor ruimtelijke besluiten zoals een bouwvergunning geldt dat de enkele omstandigheid dat iemand de eigenaar of bewoner is van het naastgelegen perceel voldoende is om als belanghebbende aangemerkt te worden (ABRvS 27 maart 2002, AB 2002/189, m.nt. A.G.A. Nijmeijer en J.C.A. de Poorter & M.N. Visser, ‘Het belanghebbendebegrip in beweging’, Gst. 2008/7). In dat kader is ABRvS 14 augustus 2002, AB 2002/394, m.nt. A.G.A. Nijmeijer, interessant. Een omwonende is eigenaar van gronden in de onmiddellijke nabijheid van gronden waarvoor een bouwvergunning is verleend. Deze gronden zijn slechts gescheiden door een provinciale weg en een daaraan parallel gelegen weg. Dit enkele feit is voldoende om hem als belanghebbende aan te merken. Het feit dat de woning van de omwonende op ongeveer een kilometer van de bouwlocatie is gelegen en dat hij daarop nauwelijks zicht heeft, doet daar niets aan af. Als in de onderhavige zaak de percelen van de omwonenden direct grenzen aan het landgoed en voor de belanghebbendheid aansluiting gezocht moet worden bij de jurisprudentie van ruimtelijke besluiten, dan zou de Afdeling niet meer hoeven te kijken naar het afstand- en zichtcriterium. Wij kunnen uit het feitencomplex echter niet afleiden of sprake is van aangrenzende percelen.
5. De eigenaar van het landgoed heeft tijdens de zitting onweersproken gesteld dat gemiddeld vijf urnen per week op de bewaarplaats zullen worden bijgezet en dat die bijzetting veelal slechts wordt bijgewoond door naaste familie en vrienden. De Afdeling acht hiermee aannemelijk dat een toename van gemiddeld twee voertuigen per dag valt te verwachten. Daarenboven loopt de snelste route naar de urnenbewaarplaats – in tegenstelling tot de kortste route – niet langs de woningen van de omwonenden. De route langs de woningen van de omwonenden is volgens de Afdeling niet ‘de voor de hand liggende route’ om de urnenbegraafplaats te bereiken. Dit is interessant. Kennelijk is de Afdeling van mening dat voor belanghebbendheid niet alleen een rol kan spelen of een appellant aan de verkeersroute naar een bepaalde activiteit woont/gevestigd is, maar ook of die route de (meest) voor de hand liggende route is. Gelet op de infrastructuur ter plaatse is volgens ons zeker niet uit te sluiten dat verkeer via de ‘kortste’ route langs de woningen van appellanten zal rijden. Wij vragen ons af wat de Afdeling geoordeeld zou hebben als de omwonenden wel geprotesteerd hadden en zich op het standpunt gesteld hadden dat ‘hun’ route net zo goed de voor de hand liggende route naar de urnenbewaarplaats is.
6. De Afdeling heeft overigens in meerdere uitspraken overwogen dat de toename van de verkeersintensiteit een rol kan spelen bij de vraag of het belang van appellanten rechtstreeks is betrokken bij een besluit (vgl. ABRvS 16 maart 2005, JB 2005/139 (Wegaanpassingsbesluit), ABRvS 14 december 2005, AB 2006/144, m.nt. A.T. Marseille (Verkeersbesluit), ABRvS 8 februari 2006, Gst. 2006/142, m.nt. J.M.H.F. Teunissen (Uitwerkingsplan), en ABRvS 25 januari 2012, nr. 201004320/1/R4 (Bestemmingsplan)). In ABRS 8 oktober 2008, nr. 200706103/1, heeft appellante gesteld dat een plandeel uit het bestreden bestemmingsplan gevolgen heeft voor haar woon- en leefklimaat omdat de aan- en afvoer van baggerspecie zal leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen langs haar woning aan de Gapingseweg. Ondanks de stelling van de raad dat contractueel zal worden vastgelegd dat de aan- en afvoer van baggerspecie zal plaatsvinden via de Gapingsedreef, vreest appellante dat de Gapingseweg een sluiproute zal worden voor het vrachtverkeer omdat de kruising Gapingseweg-N57 verkeersveiliger is dan de kruising Gapingsedreef-N57. De Afdeling acht deze vrees niet op voorhand van iedere grond ontbloot, zodat, nu een eventuele toename van het vrachtverkeer op de Gapingseweg van invloed is op de kwaliteit van haar directe leefomgeving, daarin voldoende grond is gelegen om appellante als belanghebbende aan te merken (vgl. ABRS 2 juni 2010, nr. 200808739/1/R2, en ABRS 5 januari 2011, M&R 2011/61). Ook in de onderhavige zaak zou kunnen worden geoordeeld dat de kortste route – de route langs de woningen van omwonenden – mogelijk als sluiproute zal worden gebruikt. Toch heeft de Afdeling dit niet in de uitspraak betrokken. Mogelijk speelt daarbij een rol dat de toename aan verkeer als gevolg van de urnenbewaarplaats zeer beperkt zal blijven.
Over de auteurs :
Mr. dr. ing. Peter de Haan is een gepromoveerd advocaat en gespecialiseerd in (publiek) bouwrecht, omgevingsrecht, vergunningverlening en handhaving. Peter is de eigenaar en oprichter van PDH Advocatuur. Mr. M.H.P. Bullens is advocaat bij Hekkelman.