Annotatie van advocaat mr. dr. ing. Peter de Haan in het Tijdschrift voor Bouwrecht (TBR 2011/139) bij ABRvS 8 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ7474, inzake de afwijzing van een verzoek tot aanwijzing als beschermd monument.

Geen deugdelijke motivering afwijzing van het verzoek om een klooster- en kerkcomplex aan te wijzen als beschermd monument in weerwil van positieve adviezen.

mr. dr. ing. P.M.J. de Haan

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr. 200705078/1) moet uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Monumentenwet 1988 worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat aan het advies van het college grote betekenis wordt gehecht, maar dient de staatssecretaris bij de uitoefening van zijn aanwijzingsbevoegdheid een eigen oordeel te vormen en een eigen afweging te maken, waarvan niet alleen het advies van het college, maar ook dat van de Raad onderdeel dient uit te maken. De staatssecretaris betoogt derhalve terecht dat zijn bevoegdheid een object als beschermd monument aan te wijzen een discretionaire bevoegdheid is en dat de aan de Raad en het college gevraagde adviezen niet bindend zijn. Dit betekent echter eveneens dat indien de staatssecretaris bij zijn besluit tot het al dan niet aanwijzen van een object tot beschermd monument afwijkt van een uitgebracht advies, hij dit deugdelijk dient te motiveren.

Lees verder

De minister kan ambtshalve dan wel op verzoek onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument (artikel 3 leden 1 en 2 Monw 1988, oud: lid 1). Hij kan daartoe slechts overgaan indien sprake is van een monument als gedefinieerd in artikel 1 onder b Monw 1988 (zie ABRvS 13 april 2005, No. 200407753/1, en ABRvS 17 februari 2010, BR 2010/70 m.nt. J.W. van Zundert, JB 2010/84). De uitspraak d.d. 17 februari 2010 is overigens met name interessant omdat deze één van de schaarse uitspraken is waarin de Afdeling geoordeeld heeft dat er geen ruimte meer was om een pand nog langer als beschermd (rijks)monument aan te merken. De minister zal voordat hij besluit al dan niet tot aanwijzing over te gaan eerst advies moeten inwinnen bij het college van burgemeester en wethouders en tevens aan gedeputeerde staten indien het monument buiten de bebouwde kom ligt (artikel 3 lid 3 Monw 1988, oud: lid 2). Daarenboven dient de minister advies te vragen aan de Raad voor cultuur (artikel 3 lid 7 Monw 1988, oud: lid 6). De Raad heeft in de onderhavige zaak in zijn advies van 23 juli 2008 aangegeven het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje beschermingswaardig te achten. Ook het college heeft op 18 augustus 2008 geadviseerd bovengenoemde zaken te beschouwen als een complex met een rijksmonumentale waarde. Desalniettemin heeft de minister bij besluit d.d. 19 mei 2009 opnieuw – zoals in de besluiten voorafgaand aan de uitspraak d.d. 27 juni 2007 van de rechtbank Haarlem – de bezwaren ongegrond verklaard en geweigerd het klooster- en kerkcomplex als beschermd monument aan te wijzen. De rechtbank heeft daarop bij uitspraak d.d. 24 maart 2010 het beroep gegrond verklaard en het besluit d.d. 19 mei 2009 vernietigd. De rechtbank is van oordeel dat de minister de uitgebrachte adviezen van de Raad en het college niet gemotiveerd heeft weerlegd. De Afdeling heeft zich in het onderhavige hoger beroep uitgelaten dat de minister van die adviezen mocht afwijken, maar dat die afwijking beter gemotiveerd had moeten worden. Het hoger beroep van de staatssecretaris (voor de leesbaarheid hierna ‘de minister’) is ongegrond. Overigens zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit d.d. 19 mei 2009 in stand gelaten aangezien de minister hangende deze procedure wel een deugdelijke motivering heeft gegeven voor de afwijking van die adviezen.

In ABRvS 23 mei 2007, Gst. 2007/114 m.nt. A.G.A. Nijmeijer, en ABRvS 12 maart 2008, No. 200705078/1, heeft de Afdeling overwogen dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Monw 1988 moet worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat aan de wettelijk voorgeschreven adviezen grote betekenis wordt gehecht, maar dat de minister bij de uitoefening van de aanwijzingsbevoegdheid een eigen oordeel dient te vormen en een eigen afweging dient te maken. De Afdeling heeft in ABRvS 29 augustus 2007, No. 200701522/1, en ABRvS 30 januari 2008, No. 200702826/1, in aanvulling daarop overwogen dat bij tegenstrijdigheid tussen de voorgeschreven adviezen van de gemeenteraad (thans: het college), gedeputeerde staten en de Raad voor cultuur, de minister niet mag volstaan met een verwijzing naar één van die adviezen en zijn besluit uitdrukkelijk dient te motiveren. De minister heeft een eigen oordeel gevormd en een eigen afweging gemaakt, die volgen uit een brief d.d. 8 oktober 2010 waarin het besluit d.d. 19 mei 2009 nader is toegelicht, zijn brief d.d. 30 december 2010 en hetgeen hij ter zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht. De Afdeling heeft overwogen dat die motivering – in tegenstelling tot het besluit d.d. 19 mei 2009 – de toetsing in rechte wel kan doorstaan.

In de onderhavige uitspraak wordt niet expliciet verwezen naar de beleidsregels waarin is uitgewerkt op welke wijze de minister gebruik maakt van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 3 Monw 1988 om al dan niet tot aanwijzing van een beschermd monument over te gaan. Op de website van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (www.cultureelerfgoed.nl) zijn de elkaar opvolgende beleidsregels te raadplegen. In die beleidsregels is per periode aangegeven onder welke omstandigheden een monument aangewezen wordt als beschermd monument en welke uitzonderingen gelden. Tot en met 31 december 2012 geldt de ‘Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2009’ (Stcrt. 2009, nr. 169). Daarbij zal echter wel het overgangsrecht als bedoeld in artikel 10 van de beleidsregel in de gaten moeten worden gehouden. In deze beleidsregel is aangegeven dat het aanwijzingsbeleid op basis van artikel 3 van de Monw 1988 sinds 2000 wordt gekenmerkt door een grote terughoudendheid op het punt van aanwijzing van gebouwde monumenten op verzoek van belanghebbenden (zoals ook weergegeven in de voorlaatste beleidsregel ‘Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007’ Stcrt. 2007, nr. 116). Er zijn grote inventarisatie-, selectie- en registratieprojecten op basis waarvan de minister bepaalt welke monumenten worden aangewezen als beschermd monument. Kennelijk is de minister van mening dat in die projecten geen belangrijke monumenten over het hoofd worden gezien, die aangemerkt dienen te worden als beschermd monument.

De Afdeling heeft in de onderhavige zaak met toepassing van artikel 8:72 lid 3 Awb de rechtsgevolgen van het besluit d.d. 19 mei 2009 in stand gelaten, waarmee het klooster- en kerkcomplex definitief geen beschermd monument wordt. De Afdeling is tot dat oordeel gekomen aangezien de motivering die de minister heeft gegeven – na afloop van het genomen besluit d.d. 19 mei 2009 – waarom deze afwijkt van de adviezen van de Raad en het college stand kan houden. Indien de minister een nieuw besluit zou moeten nemen, was het oordeel hetzelfde geweest. Overigens heeft eerder de rechtbank Breda een veel verdergaande uitspraak gedaan in Rb. Breda 10 december 2010, BR 2011/26 m.nt. J.W. van Zundert voor zover het de finale geschilbeslechting betreft. De deskundigen waren het er onderling niet over eens of een kerk aangewezen diende te worden als rijksmonument. De minister had geweigerd de kerk aan te wijzen als rijksmonument. De rechtbank had in de tegensprekende deskundigenadviezen aanleiding gezien om de StAB als deskundige te benoemen, die tot de conclusie kwam dat de kerk een topmonument is. Nu enerzijds het beleid van de minister ertoe strekt dat zaken van voor 1940 slechts dan kunnen worden aangewezen als beschermd monument indien sprake is van een bedreigd topmonument en anderzijds de minister heeft aangegeven dat als hij het complex als beschermd topmonument had gezien, hij zou overgaan tot aanwijzing, heeft de rechtbank besloten uit een oogpunt van finale geschilbeslechting zelf in de zaak te voorzien. Het bestreden besluit is vernietigd en de rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:72 lid 4 onder c Awb bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en de kerk aangewezen als rijksmonument. Deze uitspraak van de rechtbank ligt naar mijn mening niet in lijn met de jurisprudentie van de Afdeling. De minister moet zelf een oordeel kunnen vormen over het object en vervolgens afwegen of hij deze aanwijst als beschermd monument. De minister moet daarbij dus ook de ruimte hebben om een ander oordeel over de monumentwaardigheid van het object te hebben dan de wettelijk voorgeschreven adviseurs. Bij afwijking van hun adviezen zal hij dat wel duidelijk moeten motiveren, hetgeen hier in eerste instantie niet afdoende gedaan was.

Over de auteur:

Mr. dr. ing. Peter de Haan is een gepromoveerd advocaat en gespecialiseerd in (publiek) bouwrecht, omgevingsrecht, vergunningverlening en handhaving. Peter is de eigenaar en oprichter van PDH Advocatuur.