Annotatie van advocaat mr. dr. ing. Peter de Haan en mr. M.H.P. Bullens in het tijdschrift Bouwrecht (BR 2012/38) bij ABRvS 23 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5427, inzake geurhinder en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Geurhinder en aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
mr. dr. ing. P.M.J. de Haan en mr. M.H.P. Bullens
In de onderhavige beroepsprocedure tegen een bestemmingsplan heeft de raad erkend dat de geurbelasting bij de desbetreffende woning hoger is dan op grond van de gemeentelijke geurverordening is toegestaan, maar stelt zich op het standpunt dat desondanks een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Hierbij verwijst de raad naar de geurgebiedsvisie en de daarin opgenomen tabel, waaruit volgens de raad volgt dat de geurbelasting bij de desbetreffende woning afweegbaar is. Volgens de raad is een verdere afweging of onderbouwing overbodig, waarbij hij verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2011, nr. 201004917/1/R3. Anders dan de raad stelt, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2011, nr. 201004917/1/R3, niet dat de raad ter onderbouwing van de mogelijkheid in een concrete situatie een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te realiseren, kan volstaan met de enkele verwijzing naar een geurgebiedsvisie, zonder dat daaruit blijkt van een beoordeling van de omstandigheden van het concrete geval, aldus de Afdeling.
Lees verder
1. Appellant heeft in de onderhavige beroepsprocedure tegen het bestemmingsplan voor de kom van Alphen aangevoerd dat bij een woning in het plangebied geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd als gevolg van de geurbelasting veroorzaakt door zijn veehouderij. Kennelijk vreest hij dat de continuïteit van zijn veehouderij in gevaar komt ten gevolge van die woonbestemming. De raad heeft in verweer aangevoerd dat de geurbelasting weliswaar hoger is dan op grond van de gemeentelijke geurverordening is toegestaan, maar stelt zich onder verwijzing naar de geurgebiedsvisie op het standpunt dat desondanks sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De Afdeling heeft overwogen dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom ter plaatse van die woonbestemming een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gerealiseerd kan worden ondanks een overschrijding van die norm, waarmee het vaststellingsbesluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is vastgesteld (art. 3:2 Awb). De enkele verwijzing door de raad naar de geurgebiedsvisie kan niet volstaan, aangezien uit die visie niet blijkt van een beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van het bestreden plandeel.
2. Bodden heeft in zijn lezenswaardige artikel ‘De Wet geurhinder en veehouderij vier jaar in werking; de geurverordening en de omgekeerde werking van de geurcontour’, TAR 2011/1, p. 5-8, een uiteenzetting gegeven over de in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) opgenomen mogelijkheid om bij gemeentelijke verordening van die wet afwijkende geurnormen vast te stellen en over de jurisprudentie die in dat kader is gewezen, zie ook E. Houwertjes, ‘Knelpunten en mogelijkheden bij ruimtelijke ontwikkelingen binnen geurcontouren: de belangen van veehouderijen in de besluitvormingsprocedure’, TO 2011/1, p. 22-31. Voor de toepassing van de Wgv beperken we ons tot het onderhavige geval. Niet is in geschil dat de gronden met de bestreden woonbestemming zijn gelegen binnen de bebouwde kom in een concentratiegebied (r.o. 2.3.2). In art. 3 lid 1 Wgv is bepaald dat een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object (zoals een woning) gelegen a. binnen een concentratiegebied b. binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht (OU/m3). Ingevolge art. 6 lid 1 Wgv kan bij gemeentelijke verordening binnen bepaalde marges van de wettelijke waarde als bedoeld in art. 3 lid 1 Wgv worden afgeweken. Op de normenkaart bij de geurverordening is aangegeven dat voor de kern Alphen de maximale waarde van de geurbelasting is vastgesteld op 4 OU/m3 (bij a + b), zie art. 3 geurverordening. De achtergrond- en voorgrondbelasting bedraagt ter plaatse van de woonbestemming echter meer, namelijk 5,5 OU/m3 (r.o. 2.3.6). Ondanks deze overschrijding van de geurnorm kan nog sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zoals onder punt 3 van deze noot wordt uitgewerkt.
3. Onder de oudere jurisprudentie zou bij overschrijding van de geurnorm – zoals in het onderhavige geval – (in beginsel) geen sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat (zie onder meer ABRS 16 juli 2008, Gst. 2008/117, m.nt. P.P.A. Bodden; TBR 2010/27, m.nt. H.J. de Vries). De Afdeling heeft echter deze bovengenoemde ‘omgekeerde werking’ verlaten zoals Bodden beschrijft in paragraaf 3 van zijn artikel. In ABRvS 7 oktober 2009, TBR 2010/28, m.nt. H.J. de Vries, is aanvaard dat indien de geurnorm wordt overschreden hieruit niet volgt dat sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. In ABRvS 10 november 2010, nr. 201001167/1/H1, overweegt de Afdeling als volgt (r.o. 2.4.2):
“In de uitspraak van 7 oktober 2009 in zaak nr. 200900801/1/R3 heeft de Afdeling op de daar weergegeven gronden overwogen dat, indien de voor veehouderijen toepasselijke norm wordt overschreden, hieruit niet volgt dat ter plaatse geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en daarmee de zogenoemde omgekeerde werking van de ter plaatse toepasselijke geurnormen verlaten. In de uitspraak van 6 januari 2010 in zaak nr. 200807852/1/R2, heeft de Afdeling ten aanzien van de toepassing van de Wgv geoordeeld dat ook indien de voor veehouderijen toepasselijke norm niet wordt overschreden, er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Daargelaten het antwoord op de vraag of de wettelijke norm zoals opgenomen in artikel 3, eerste lid, van de Wgv of de norm, zoals opgenomen in een verordening van toepassing is, dient het college derhalve inzichtelijk te maken in hoeverre ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd.”
Met andere woorden, indien ter plaatse van een geurgevoelig object een geurnorm wordt overschreden, betekent dit niet dat ter plaatse geen sprake kan zijn van een goed woon- en leefklimaat. Omgekeerd geldt dat indien ter plaatse van een geurgevoelig object geen geurnorm op grond van de Wgv wordt overschreden, dit niet zonder meer betekent dat ter plaatse sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Of de geldende geurnorm wordt overschreden is niet langer bepalend/doorslaggevend. Het gaat erom of, daargelaten de geurnorm, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd, aldus Bodden.
4. Het probleem in de onderhavige zaak is dat niet is onderzocht of een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. De raad verwijst slechts naar de geurgebiedsvisie. In de geurgebiedsvisie is een (op bijlage 6 en 7 van de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij gebaseerde) tabel opgenomen, waarin het verband tussen achtergrondbelasting en woon- en leefklimaat wordt gelegd. Onder de achtergrondbelasting wordt de geurbelasting verstaan als gevolg van de veelheid van veehouderijen in de omgeving van een geurgevoelig object (de woonbestemming). In die gebiedsvisie is geen tabel opgenomen voor de voorgrondbelasting: de geurbelasting van de dominante veehouderij (lees hier: de veehouderij van appellant) welke de meeste geur bij het geurgevoelig object veroorzaakt. Volgens tabel B van bijlage 6 van de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij hoort bij de voorgrondbelasting ten gevolge van het bedrijf van appellant (5,5 OU/m3) een percentage geurgehinderden van 12% en 14%. Teruggekoppeld naar de gemeentelijke geurgebiedsvisie (die eigenlijk alleen betrekking heeft op de achtergrondconcentratie) komt dat neer op een slecht geurniveau. Dit is een duidelijke indicatie dat dat aanvaardbaar woon- en leefklimaat er niet is (vgl. ABRvS 13 april 2011, nr. 200909261/1/R3, r.o. 2.3.1 (Weert)). De Afdeling heeft daarnaast overwogen dat de raad in de onderhavige zaak ten onrechte een beroep heeft gedaan op ABRvS 13 april 2011, nr. 201004917/1/R3 (Someren). De raad meende in die uitspraak te kunnen lezen dat als de geurbelasting bij de onderhavige woonbestemming afweegbaar is blijkens de geurgebiedsvisie – hetgeen niet het geval is zoals hierboven is aangegeven – een verdere afweging of onderbouwing overbodig is. Nog los van die uitspraak merken wij alvast het volgende op. Wanneer in het kader van het woon- en leefklimaat de geurbelasting wordt ingedeeld in drie categorieën, namelijk een acceptabel, afweegbaar en slecht geurniveau zoals in de onderhavige geurgebiedsvisie dan lijkt ons dat ten minste bij een geurniveau afweegbaar alsnog in het concrete geval een daadwerkelijke belangenafweging gemaakt moeten worden. De bewoording geeft dat zelf immers aan. Een enkele verwijzing naar de gebiedsvisie zoals de raad heeft gedaan, kan niet gezien worden als een afweging. De Afdeling heeft in rechtsoverweging 2.3.7 van de onderhavige uitspraak aangegeven dat uit de uitspraak van 13 april 2011 (Someren) niet volgt dat de raad ter onderbouwing van de mogelijkheid in een concrete situatie een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te realiseren, kan volstaan met de enkele verwijzing naar een geurgebiedsvisie, ‘zonder dat daaruit blijkt van een beoordeling van de omstandigheden van het concrete geval’. Hoewel minder scherp aangezet, leek dit ook al te volgen uit ABRvS 16 maart 2011, nr. 201007311/1/R2, r.o. 2.4.6. Met andere woorden, als de beoordeling van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor het concrete geval reeds heeft plaatsgevonden in de gebiedsvisie dan kan in het kader van de bestemmingsplanprocedure verwezen worden naar die visie (met de daarin opgenomen beoordeling). Als dat niet het geval is dan zal de beoordeling alsnog moeten plaatsvinden.
Over de auteurs:
Mr. dr. ing. Peter de Haan is een gepromoveerd advocaat en gespecialiseerd in (publiek) bouwrecht, omgevingsrecht, vergunningverlening en handhaving. Peter is de eigenaar en oprichter van PDH Advocatuur. Mr. M.H.P. Bullens is advocaat bij Hekkelman.